Johannes Vermeer, De allegorie van de schilderkunst of Het atelier, 1660-1668.
LEZING:
Hier staan de motieven, de onderwerpen en de thema’s van (vooral beeldend) kunstenaars centraal. Verder zal ik bespreken hoe onderwerpen en thema’s bijdragen aan een kunstenaarsidentiteit. Daartoe zal ik eerst de begrippen motief, onderwerp en thema behandelen.
-Een motief in een kunstwerk vat ik niet psychologisch op, als iets wat de kunstenaar heeft gemotiveerd om iets te doen, maar als een klein, waarneembaar deel van een onderwerp. In de 17de eeuwse Nederlandse kunst is het soms gemakkelijk om motieven aan te wijzen. Denk bijvoorbeeld aan het hondje dat in veel werken van Jan Steen aanwezig is of bierkannen en kandelaars die we vaak in stillevens zien. Dergelijke motieven hebben een betekenis: een hond kan wijzen op trouw en een kandelaar (met kaars die uitgaat) op de eindigheid van het leven, maar ze vormen slechts delen van het onderwerp en dus ook van alle betekenissen in het werk.
Motieven komen ook bij de moderne en hedendaagse kunst voor. Denk bijvoorbeeld aan de gezichten in het late werk van Jawlensky of de komkommers en aardappels in het werk van Immendorf. Ook hier hebben de motieven betekenissen, maar die zijn persoonlijk, en zoals alle betekenissen in moderne en hedendaagse kunst, pas na een arbeidsintensieve interpretatie te achterhalen. Ik licht nu het gebruik van het motief toe van een mij bekende kunstenaar, de Amsterdamse schilder Jan van der Pol. Hij gebruikt motieven op een interessante wijze. Hij begint een werk vaak met een ruitmotief of een grid, eigenlijk een compositieprincipe. Dan weet hij soms nog niet wat hij vervolgens gaat schilderen, maar de grid kan zich tijdens het werken transformeren in vloeren, bakstenen, gebouwen of opbergmogelijkheden voor verzamelingen. Het is een motief dat past bij de onderwerpen van het werk van deze kunstenaar. Hier is het motief dus vooral aanleiding tot de vorming van onderwerpen.
-Het onderwerp omvat de gehele voorstelling van het werk. In de kunst tot aan de 19de eeuw werden onderwerpen bepaald door de opdrachtgevers, zoals de kerk, de staat of rijke particulieren. Kunstenaars konden er wel enigszins op variëren en zich zo een onderwerp toeeigenen. Maar een gekruisigde beeldde (bijna) altijd Christus of de twee met hem gekruisigde misdadigers uit. Met het opkomen van de kunstmarkt in de 17de eeuw, ontstonden er vaste genres die in ateliers en op academies onderwezen en geleerd werden, zoals historiestuk, portret, landschap en stilleven. Op de markt (in de Noordelijke Nederlanden letterlijk), werden deze werken dan ook als specialismen aangeboden. Een ontbijtje bijvoorbeeld was en eenvoudig stilleven dat in de keuken kwam te hangen. De genres of onderwerpen werden gerangschikt van belangrijk: een historiestuk (een verhaal uit de Bijbel of de Griekse mythologie) tot onbelangrijk: een stilleven (met alleen dode dingen). Toen dit systeem in de 19de eeuw brak, begonnen kunstenaars hun eigen motieven en onderwerpen te verzinnen, hetgeen gepaard ging met steeds meer individuele betekenissen. Hierdoor is de interpretatie van deze werken moeilijk, want naast een culturele bagage moet men nu ook de uitgangspunten en de bedoelingen van de kunstenaars kennen.
Tijdens de 20ste eeuw boette het onderwerp aan belang in, toen de abstracte en fundamentele kunst de afbeelding uit kunstwerken bande. De afbeelding werd gezien als iets wat niet bij de beeldende kunst hoorde; een vreemd element dat als literair of anekdotisch werd gediskwalificeerd. Merkwaardig is dat het motief toch overleeft, als men tenminste de steeds terugkerende vormen, zoals rasters, krullen en vlekken in abstracte werken voor motieven aanziet.
Gedurende mijn eigen opleiding aan de kunstacademie in de jaren zestig, en merkwaardig genoeg tot op het heden, was en is het onderwerp vaak een ondergeschoven kindje op academies. In de lagere jaren van hun opleiding krijgen studenten onderwerpen op door middel van opdrachten. In de hogere jaren moeten zij die zelf verzinnen en dat is geen slechte gang van zaken. Wel is het een probleem als zowel de opgegeven onderwerpen als de zelf bedachte niet aan reflectie worden onderworpen. En dan bedoel ik niet even over het onderwerp hebben, maar dat ook analyseren en laten zien welke implicaties het onderwerp nog meer heeft dan de student die zelf beseft.
In mijn column ‘De rattenschilder’ beschrijf ik o.a. de noodzaak van die reflectie. De aanleiding hiervoor was een bezoek aan werkbesprekingen op een academie. De rattenschilder bestaat dus echt, maar bevond zich als student binnen een academie. Ik heb er een galeriesituatie van gemaakt, om het probleem in een breder verband te kunnen weergeven. Er stonden vijf docenten om het werk heen waarop een rat werd afgebeeld, maar geen van hen ging in op de vraag of dieren in het algemeen en ratten in het bijzonder wel of niet een goed onderwerp kunnen zijn binnen de beeldende kunst. Deze houding heb ik steeds ervaren op academies.
Men benoemt het onderwerp wel, praat er soms wat omheen, maar een analyse ervan heb ik zelden gehoord. En dit terwijl de hedendaagse kunst weer afbeeldingen en voorstellingen omarmt - bijna alle kunst is nu figuratief - en het onderwerp daardoor weer een belangrijk onderdeel van het kunstwerk is geworden.
Kennelijk ervaart men de keuze van het onderwerp als zeer privé, een zaak waarover vragen stellen of een oordeel uitspreken - en zo vat men reflectie vaak op - niet gepast is. Ook zou het kunnen dat docenten het onderwerp slechts als aanleiding zien om beelden te maken. Een dergelijke opvatting (typisch voor de avant-garde kunst) ben ik vaak bij kunstenaars tegengekomen.
Nadenkend over de onderwerpen die beeldende kunstenaars hanteren, begon ik ze met de onderwerpen van schrijvers en filmers te vergelijken. Ik kwam tot de conclusie dat al deze onderwerpen terug te voeren zijn op interesses die soms uit de eigen discipline stammen, dus uit de kunst komen, of terug te voeren zijn op de biografie van de maker. Ook komen onderwerpen uit andere vormen van cultuur, zoals bijvoorbeeld biologie, psychologie, sociale omstandigheden, dagelijkse cultuur of uit games. Hun onderwerpen delen kunstenaars vaak met tijdgenoten, maar de selecties die zij uit de cultuur maken en de bewerkingen van die selecties zijn vanaf de 20ste eeuw heel persoonlijk.
Met hun onderwerpen nemen kunstenaars deel aan de cultuur en bieden hun publiek zo mogelijkheden om hun werk te beleven en te interpreteren. Het originele in het kunstwerk is dus niet zozeer het onderwerp zelf, maar het accent dat op delen ervan gelegd wordt, de combinaties van elementen die zijn aangegaan om een onderwerp te verkrijgen en de bewerkingen van de onderwerpen. Met andere woorden, het gaat erom hoe het onderwerp samengesteld/bewerkt is en vorm heeft gekregen in het werk. Door de gerealiseerde verbanden tussen het onderwerp en de gebruikte materialen/technieken kunnen in de interpretatie nieuwe betekenissen opdoemen. Iemand die het onderwerp niet van belang acht in een kunstwerk, kan dat werk wel bekijken, maar wat betekenissen betreft niet interpreteren.
Over het onderwerp valt te reflecteren in het kunstonderwijs, waarbij de docent het werk al begint te interpreteren. Zij/hij kan vragen stellen als:
-Uit welke gebieden van de cultuur komt het onderwerp?
-Welke selecties zijn er toegepast?
-Hoe zijn de selecties bewerkt?
Vervolgens kan er nagegaan worden of datgene wat de student wilde doen ook overkomt bij beschouwers (als eerste de docenten en medestudenten), dus of het onderwerp op een adequate manier vorm heeft gekregen in het werk. Ook kan men nagaan of er geen uitbreidingen of veranderingen tot stand moeten worden gebracht door de student om het onderwerp beter te laten overkomen. Dit betekent niet dat het onderwerp meteen af te lezen is in het werk; de student kan ook symbolen en metaforen gebruiken die tot reflectie oproepen. Uiteindelijk gaat het namelijk om het openen van mogelijkheden om tot de rijke betekenissen in het werk toegang te krijgen.
De keuze van het onderwerp is in de hedendaagse kunst een persoonlijke zaak en komt vaak voort uit iemands biografie, maar dat betekent niet dat men studenten binnen een opleiding aan een soort psychoanalyse moet onderwerpen. Met kennisneming van de persoonlijke oorsprong kan het cultureel karakter van het onderwerp besproken worden. En het moet zelfs besproken worden, anders komen studenten, net als de rattenschilder, niet verder dan het maken van werken met te persoonlijke of clichématige betekenissen die wij al uit de populaire cultuur kennen.
-En nu het thema. Thema’s vallen niet samen met de onderwerpen die iemand in zijn werk hanteert. Een thema is een overkoepelend betekenisveld dat de gebruikte onderwerpen en motieven met elkaar verbindt. Hoewel vele kunstenaars, en ook wetenschappers, een centraal thema hebben, is het ook mogelijk dat iemand meerdere thema’s heeft die in een hiërarchische, dialectische of een andere verhouding tot elkaar staan. (De rattenschilder heeft ratten als onderwerp, maar haar thema zou bijvoorbeeld liefde voor dieren of aandacht voor de natuur in het algemeen kunnen zijn en zo'n thema kan zich in de loop van een carrière ontwikkelen, uitbreiden en ook met andere verwante thema's verbinden.)
Hier ga ik uit van een centrale thema. Kunstenaars zijn soms hun hele leven bezig met een centrale vraag of thema en ze krijgen er vaak slechts ten dele vat op. Telkens doemt er een glimp van op in een werk, bijvoorbeeld in een nieuw of gewijzigd onderwerp dat nieuwe vragen en problemen opwerpt, om dan weer enigszins te vervagen. Sommige kunstenaars hebben meer greep op hun thema dan andere, maar zich geheel bewust worden van de grootte, de diepgang of de implicaties van hun thema is bijkans onmogelijk voor kunstenaars. Dit hoeft echter geen probleem te zijn, want door het ontbreken van kennis wordt een zoektocht juist voortgezet.
Thema’s komen, net als de onderwerpen die ze overkoepelen, tegenwoordig voort uit de biografie en de cultuur, maar ze vertonen zich op een specifieke wijze een in een persoonlijke stijl. Mijn vooronderstelling is dat de centrale vragen of thema’s de zoektocht laten zien naar de grote vraag: wie ben ik eigenlijk? Nu zijn velen, zowel kunstenaars als niet-kunstenaars, op zoek naar hun identiteit of zelf. Maar bij de eersten is de vraag specifieker. Zij vragen zich af: wie ben ik eigenlijk als kunstenaar? Welke rollen en taken heb ik als kunstenaar?
Identiteit of het zelf wordt hier niet opgevat als een temperament of een vast karakter. Het begrip temperament komt uit de klassieke oudheid, waar het een bepaalde overheersing van lichaamsvloeistoffen betekende. Was je sanguinisch, dan had je teveel bloed en had een vurig temperament. Was je melancholisch, dan had je teveel zwarte gal; je was een piekeraar. Hoewel men nu weet dat vele dieren (bijvoorbeeld varkens en vogels) en ook mensen met een temperament (een emotionele basis voor gedrag) geboren worden, is identiteit niet gelijk te stellen aan temperament. Ook betekent identiteit geen vast, aangeboren karakter.
Identiteit is een idee over het zelf dat in veranderende omstandigheden ongeveer hetzelfde blijft. Identiteit wordt gedurende iemands leven in een cultuur en in de omgang met anderen geconstrueerd en steeds bijgesteld, maar bevat ook enkele constante kenmerken. Soms wordt identiteit dan ook voorgesteld als een muziekstuk, een fuga, waarin verschillende stemmen op hetzelfde thema variëren. Iemands identiteit heeft meerdere componenten en omvat:
-Iemands uiterlijk, gedrag, gender, sociale rollen, familieomstandigheden en afkomst,
-Wat iemand tot haar/zijn zelf rekent en wat zij/hij als vreemd, niet bij zichzelf horend, ervaart,
-Symbolen en metaforen over en van het zelf met behulp waarvan iemand betekenis geeft aan de werkelijkheid.
Dergelijke symbolen en metaforen zijn vaak dubbel, zoals bijvoorbeeld als iemand die zichzelf karakteriseert als een type met een ruwe bolster en blanke pit. Dat is een stoer en gesloten iemand met een gevoelig innerlijk. Afhankelijk van de omstandigheden interpreteert iemand zijn eigen gedrag volgens een van de twee kenmerken.
Vorming van de identiteit of het zelf gebeurt in verhalen en dan specifiek in het levensverhaal. Dit is geen objectieve weergave van wat er in iemands leven gebeurd is, maar is iets tussen fictieve verhalen, zoals romans, en ware verhalen, zoals journalistieke verhandelingen in. Binnen deze verhalen wordt de identiteit gevormd en steeds weer geconstrueerd en bijgesteld bij het vertellen van het levensverhaal. Het materiaal voor de constructie van het levensverhaal komt voort uit:
1. Gebeurtenissen tijdens iemands leven (belangrijk voor de persoonlijke identiteit),
2. Familiegeschiedenis en afkomst,
3. Voorbeelden van verhalen binnen een cultuur,
4. Regels en conventies van de cultuur waarbinnen iemand leeft.
Ad 2. In de 21ste eeuw worden afkomst en cultuur steeds meer als bronnen voor een collectieve identiteit aangemerkt.
Ad 3. De soorten verhalen en de wijzen van vertellen binnen een cultuur en de helden die in de 'gebruikte' verhalen de hoofdrollen spelen, zorgen voor de opbouw, de stijl en het plot van het levensverhaal.
Ad 3. De regels en conventies, die in een cultuur gelden, zorgen voor de interpretatie van de werkelijkheid en structureren zo ook het levensverhaal. Ze kunnen benoemd worden als culturele codes en culturele canons. Culturele codes schrijven voor hoe iemand zich moet gedragen en ze zijn door het individu alleen op straffe van sancties te doorbreken. Deze codes kunnen gedrag en interpretaties daarvan remmen (een man in vrouwenkleren is bijvoorbeeld ongewoon en kan tot interpretatieproblemen leiden). Culturele canons kunnen door individuen veranderd worden. Hierop kan men flink variëren. Ze helpen bij de positieve vorming van de persoonlijke identiteit.(Door de manier waarop iemand haar huis inricht, kan zij bijvoorbeeld laten zien wie zij wil zijn).
Nu is het niet zo dat mensen alleen een verhaal gaan vertellen als naar hun levensverhaal gevraagd wordt. Zij leven altijd al in een quasi verhaal, omdat gedrag en handelingen alleen zin hebben binnen een perspectief van strevingen en van het daarin slagen of mislukken. Dit levert een impliciet verhaal op die pas overgaat in het levensverhaal als een situatie of iemand daarom vraagt. Dan kan het vertellen beginnen.
Ook kunstenaars hebben een levensverhaal, waarin zij, net als ieder ander, hun (persoonlijke en collectieve) identiteit construeren. Een student die met zijn achttiende of negentiende op een academie komt, heeft al een begin van zo’n verhaal, al wijkt dat weinig af van het verhaal van hun leeftijd- en tijdgenoten, behalve dat het ook al de affiniteit met kunst bevat.
In de maatschappij hebben kunstenaars echter een andere positie dan niet-kunstenaars. Hun werk verkeert in de openbaarheid en zijzelf vaak ook. Bovendien zijn zij betrokken bij de kunstwereld en hebben een publiek. Hun naam, hun image als kunstenaar, hun stijl van werken, hun onderwerpen en thema’s behoren dus niet alleen aan henzelf. Zij worden in de openbaarheid bekeken, besproken en beoordeeld. Dat begint al tijdens de opleiding, want docenten en medestudenten vormen hun eerste publiek. Gedurende de opleiding worden voortdurend vragen gesteld als:
-Waar interesseer je je voor?
-Waar gaat je werk over?
-Wat wil je met je werk bereiken?
-wat wil je als kunstenaar?
Door dit voortdurende stellen van vragen wordt er een soort verhaal opgeroepen, dat verwant is aan het levensverhaal. Binnen dit verhaal wordt langzaamaan het thema (of de thema’s) gevormd die iemand vaak in verschillende variaties gedurende zijn gehele werkzame leven hanteert. Een aanstaande kunstenaar begint zich dus te realiseren waar zijn interesse echt naar uitgaat, waar hij maar geen genoeg van kan krijgen. Zij/hij krijgt zicht op de vragen, waarop maar geen definitieve antwoorden komen. Tegelijkertijd wordt er een idee van de persoonlijke en culturele identiteit gevormd naar aanleiding van vragen als: Wie ben ik dat mij kunst zo interesseert? Wie ben ik als ik mij door niets laat tegenhouden om ook maar een glimp van wat ik wil te ontwaren? Wat voor soort kunstenaar ben ik eigenlijk?
Op deze manier wordt er een 'kunstenaarsidentiteit' gevormd op basis van het al bestaande levensverhaal dat voor dit doel zelfs expliciet bijgesteld kan worden.(Kunstenaars veranderen hun biografie soms ten dienste van hun werk.) Voor verdere invulling zorgen:
-De regels, conventies en verwachtingen binnen de kunst (die aanvaard of verworpen kunnen worden),
-Werken en biografieën van andere kunstenaars en kunstenaarsmythes. Zo kan iemand zichzelf gaan zien als een genezer die zijn werk aanwendt voor de verbetering van de cultuur, of als een profeet die oproept om een nieuwe cultuur te vormen (bijvoorbeeld Beuys). (Kunstenaarsmythes bestonden al in de Klassieke Oudheid en ze beïnvloeden ook nu nog de kunstenaarsbiografie.)
Kan een opleiding iemand een kunstenaarsidentiteit bieden en voor een centraal thema zorgen? Nee! Geen van beide zijn te onderwijzen en te leren. Maar gedurende het semi openbare karakter van het kunstonderwijs kan iemand door de voortdurende vragen van docenten en medestudenten dichter bij zijn thema of thema’s komen en meer besef krijgen van zijn identiteit als kunstenaar.
De uitwerking van thema en kunstenaarsidentiteit is aan de kunstenaar zelf, maar docenten hebben daarin wel een bijzondere taak. Binnen de academie zijn zij de representanten van de kunst en de cultuur en zij moeten de persoonlijke werelden van studenten met de werelden van kunst en cultuur in verband brengen. Zien zij een thema of thema’s en het besef van rollen en taken van de kunstenaar bij een student opdoemen, dan moeten zij, net als bij de onderwerpen, deze zaken ter sprake brengen, interpreteren en zij dienen de student tot verdere reflectie oproepen. Zo helpen zij studenten om een thema (of thema's) en een kunstenaarsidentiteit op te bouwen, waardoor aankomende kunstenaars uiteindelijk cultuurdragers kunnen worden.
KATALIN HERZOG
Deze lezing werd uitgesproken op 15.9.2008 bij de Hogeschool ArtEZ te Zwolle. Het is een bewerking van het artikel: K. Herzog, ‘De kunstenaar en zijn thema’, in K. Herzog, Show me the moves, Opstellen voor de MFA Schilderkunst van het Frank Mohr Instituut. In juli 2018 werd het enigszins bijgesteld.