maandag 4 mei 2009

OVER DE GRENZEN VAN DE VRIENDELIJKHEID



‘Waarom doen we wat we doen’, vroegen een aantal psychologen zich af in het BBC-programma People Watchers. Verkoop je iets beter als je doet alsof het een koopje is? Wordt aan een jonge vrouw meer geld gegeven voor een goed doel, dan aan een oud besje en helpt het als je goede redenen geeft voor het voordringen in een rij? Zij speelden al deze situaties na en kregen de (positieve) antwoorden die we eigenlijk al kennen, zonder de expertise van de psychologen.

Mensen zijn makkelijk gunstig te stemmen door wat hen welgevallig is of waar een noodzaak voor schijnt te zijn. Maar het meest in het oog springend bij de gespeelde situaties was de overmaat aan vriendelijkheid, waarmee het publiek benaderd werd. Alles werd met veel omhaal van woorden en bijna onderdanig gevraagd. Hoewel Gordon Ramsay het anders doet vermoeden, zijn Engelsen vaker en indringender ‘very nice’ dan Nederlanders.Toch lijkt de toon van welgezindheid overal belangrijker dan wat je aan mensen vraagt. Merkwaardig genoeg besteedde het BBC-programma hier geen aandacht aan. Net als in andere populair psychologische programma’s leek het er vooral te gaan om hoe je anderen naar je hand kon zetten.

Nu is het wel duidelijk waarom deze conventionele vriendelijkheid zo belangrijk is. We weten wel dat de bakker geen vrienden met ons wil worden. alleen zijn brood wil verkopen en toch helpt het als hij ons daarbij niet uitscheldt. Onze biologische aanleg zorgt ervoor dat we klaar staan om te vluchten of te vechten als we een vijandig en agressief iemand tegenkomen, maar graag willen verwijlen als anderen vriendelijk overkomen. En dan gaat het nog niet eens om echte vriendelijkheid. Doen alsof je aardig bent is genoeg om agressie en vijandigheid te weren.

Een aan deze conventionele vriendelijkheid verwant gedrag is het aan anderen zomaar toekennen van positieve eigenschappen. Dit werd in het BBC programma ook toegepast. Aan een willekeurig groepje mensen werden kennisvragen gesteld, waarvoor zij gemiddeld scoorden. Toen hen verteld werd dat ze heel slim waren, net zo intelligent als professoren, schoten hun prestaties omhoog. Het schijnt dus te helpen als je iemand vertelt dat hij mooi, slim of creatief is; hij gaat zich daarnaar gedragen.

In het dagelijks leven kom je dus ver met aardig doen en complimenten geven; het helpt om iemands gedrag en prestaties positief te beïnvloeden. Dit geldt ook in het onderwijs, waar de leraar zijn leerlingen door aanmoediging vooruit kan helpen. Toch moet hij ook kritiek kunnen geven en ongewenst gedrag corrigeren, wat door de leerlingen meestal als negatief wordt ervaren. Bij onderwijs dat op toekomstige professionaliteit gericht is, zoals het kunstonderwijs, is het nog ingewikkelder. Daar botsten docenten en studenten vaak tegen de grenzen van de conventionele vriendelijkheid als het gaat om de ontwikkeling van specifieke talenten en het vergaren van cultureel kapitaal.

Van kunststudenten wordt verwacht dat ze artistiek getalenteerd zijn, daarop worden ze in ieder geval geselecteerd. Toch zijn hun prestaties aanvankelijk nogal gewoontjes. Zij brengen namelijk de in de maatschappij geldende opvattingen over kunst en kunstenaarschap met zich mee en gedragen zich daarnaar. Dat het op de academie anders toegaat dan op school, leren ze wel binnen een half jaar. Lastiger voor hen is om te weten te komen wat de soort, de kwaliteit en de reikwijdte van hun eigen talent is. Ben je wel de schilder die je altijd wilde zijn? Ben je wel zo creatief als je altijd dacht te zijn? Kun je je wel helemaal op de kunst richten?

Om op deze vragen antwoorden te krijgen heeft een kunststudent zijn medestudenten en zijn docenten hard nodig. Medestudenten vormen de meetlat voor zijn talent en docenten geven door hun opmerkingen aan of hij überhaupt wel als een kunstenaar (in de dop) kan worden beschouwd. Daarbij gebruiken docenten wel de conventionele vriendelijkheid. Maar zij moeten ook echte sympathie, of als dat niet mogelijk is, in ieder geval respect voor hun studenten tonen, hetgeen impliceert dat ze zich niet alleen door conventies kunnen laten leiden. Dat kan betekenen dat ze beslist moeten optreden wat, gewend als we zijn aan ‘aardigheid’, vaak hard en bijna vijandig overkomt.

Docenten moeten dus iemand kunnen vertellen, waarom hij toch meer een illustrator dan een 'vrij' kunstenaar is, waarom hij iets mist in zijn vermogen om op nieuwe ideeën te komen of waarom zijn inzet voor en volharding in de kunst tekort schieten. Aanvankelijk gaat dat nog gepaard met aanmoediging en het geven van remedies voor de tekorten, maar uiteindelijk is een student meestal beter af bij een docent die nee kan zeggen en knopen durft door te hakken.

Naast het zicht krijgen op het talent is het opbouwen van cultureel kapitaal een grote opgave voor een kunststudent. Omdat het idee dat iemand als kant en klare kunstenaar geboren wordt nog steeds werkzaam is in de geest van zowel docenten als studenten, heeft men problemen met cultuur. Hierdoor denkt men er onvoldoende aan dat een ‘cultuurmaker’, wat een kunstenaar in eerste instantie is, gedurende zijn opleiding heel veel cultureel materiaal moet vergaren. Dat materiaal moet passend zijn, hetgeen wil zeggen dat het individu op grond van zijn belangstellingen eigen selecties moet leren maken uit de enorme breedte van de tegenwoordige cultuur. Dit is de basis van het cultureel kapitaal dat de kunstenaar gedurende zijn hele leven gebruikt en voortdurend aanvult. Het gebruik bestaat uit het maken van nieuwe combinaties uit dat materiaal. Nu hoort dat bij de aanleg van kunstenaars die zij wel moeten leren gebruiken en ontwikkelen.

Als het goed is, zijn docenten op een academie voortdurend erop gericht om samen met de studenten te achterhalen welke interesses en artistieke vragen de laatsten hebben en welk cultureel materiaal daarvoor geschikt is. Dit wordt echter bemoeilijkt doordat studenten soms leiden aan lethargie en doordat ze op vanzelfsprekende wijze culturele clichés omarmen.

Die lethargie is voor ieder zichtbaar die zomaar een academie binnenloopt. Altijd zijn er studenten die lamlendig tegen de verwarming aanhangen of slaperig voor zich uitstaren. Die slaperigheid heeft te maken met hun levensstijl, maar het is ook aanstekelijk gedrag op academies. Mede daarom vereist het letterlijk en figuurlijk wakker schudden van jonge mensen veel kracht van docenten en dat botst wel eens met de conventionele vriendelijkheid. Om iemands geest geheel tot leven te wekken, om iemand hongerig te maken naar nieuwe kennis en ervaringen is nodig dat er als het ware openingen worden gemaakt voor het onbekende. Er moeten cesuren komen in het gewone, opdat de wereld als anders en als nieuw kan worden gezien.

Nu zijn niet alle studenten lethargisch op een academie. Aan hun ogen kun je al zien dat ze nieuwsgierig zijn en bereid zijn om zich in het avontuur te storten. Het is dan zaak om hen genoeg kennis te bieden, opdat ze erachter komen hoe weinig ze eigenlijk nog weten. Maar zij kunnen vaak nog niet goed reflecteren op de culturele clichés die zij met zich meedragen en ze weten niet hoe die hun keuzes beïnvloeden bij het vergaren van kennis. Zelfs als iemand veel aanleg tot reflectie heeft, moet hij nog leren hoe daarmee om te gaan. De reflectie dient namelijk niet in piekeren over de eigen mogelijkheden en producten om te slaan. In hun interpretaties en beoordelingen tonen de docenten hoe men op kennis en beeldend werk moet reflecteren en hoe kritisch men moet zijn ten opzichte van de eigen prestaties, opdat het kunstenaarschap vorm kan krijgen.

Een goede docent voert dit beslist en eerlijk uit en moet daarbij soms de grenzen van de conventionele vriendelijkheid overschrijden. Daaraan zijn echter een aantal voorwaarden verbonden. Naast de al eerder genoemde respect voor studenten, moeten docenten ook altijd goede argumenten geven voor hun oordelen en kritiek. Gebeurt dit niet en wordt aan iemand zomaar verteld: ‘je werk is verschrikkelijk’ of ‘ je bent geen kunstenaar’, dan kan iemands toekomst zeer negatief beïnvloed worden.

Er is echter iets wat nog meer schade aan studenten kan berokkenen en dat is het zich te vriendelijk opstellen vanuit gemakzucht en/of angst voor confrontaties. In zo’n geval krijgen studenten steeds onterecht complimenten en worden zij op een onkritische manier behandeld, waardoor hun falen ‘met de mantel der liefde’ wordt bedekt. Zo iemand verlaat de academie vaak met een diploma, maar kan dan geen bestaan als kunstenaar opbouwen of in zo’n bestaan volharden. Daarvoor moet een kunstenaar namelijk niet alleen geheel vol zijn van het verlangen om kunst te maken. Hij moet ook steeds willen bijleren, zich verder ontwikkelen en zich kritisch blijven opstellen ten opzichte van de kwaliteit van zijn prestaties. Sommigen lukt dit op eigen kracht, maar goed onderwijs kan veel helpen.

KATALIN HERZOG