zondag 20 september 2009

NEDERLAND-MODE-LAND



De veertigers hebben eindelijk belangrijke directeursposities bereikt in de musea van Nederland.1 Het werd ook tijd, want ze barstten van ideeën die ze niet in de praktijk konden brengen, vanwege al die oude mannen (en een enkele vrouw) die de directeurszetels tot voor kort bezetten. Die ideeën werden al in 2006 gepubliceerd in het manifest ‘Naar een mondig museum’. Stijn Huijts, Edwin Jacobs en Meta Knol, nu allemaal gestegen op de museale ladder, waren zich toen aan het voorbereiden voor de nieuwe directeursplaatsen.2

In het manifest delen zij mede dat zij af willen van elitaire musea, van de ’traditionele bolwerken van blanke cultuur’. Het gaat ‘niet meer om pure esthetiek; mystieke ervaring van schoonheid is voor een jonge generatie bijzaak geworden’. Het ‘historisch erfgoed moet in verband worden gebracht met actuele ontwikkelingen’. ‘Mondige musea zijn geen kerk, geen wetenschappelijk instituut en zeker geen school meer’. Ze zijn een ‘venster op een complexe, kleurrijke wereld, waarbij het publiek wordt uitgedaagd om een individuele, reflectieve positie in te nemen’. Volgens de opstellers moeten met overheden en het bedrijfsleven goede contacten worden onderhouden; commercie is geen vies woord meer.

En dan het allerbelangrijkste, strategisch opgesteld temidden van de andere wensen wordt vermeld: ‘ouderwetse bestuurders die de signalen van jonge generaties niet naar waarde schatten’, moeten het veld ruimen. Dan kan een ‘jong en mondig museum’ tot stand komen die ‘geen heersende kunstopvattingen bevestigt, maar ze zo nodig ter discussie stelt’.3

Driemaal raden wie die jonge en mondige musea moeten gaan leiden! Nu is het zover. Een aantal nieuwe museumdirecteuren, waaronder twee van de opstellers van het manifest, mochten onlangs in de NRC vertellen hoe zij dat ideale museum vorm gaan geven.4 Meta Knol, nu directeur van de Lakenhal in Leiden, wil vooral de jongeren binnenhalen die, volgens haar, ‘geprikkeld worden door nieuwsgierigheid' (sic!). Zij wil ‘een 19de eeuwse salonsituatie creëren’ en samen met kunstenaars exposities maken. De medewerkers van het museum zullen in de tentoonstellingsruimten werken aan restauratie en documentatie. Edwin Jacobs, nu directeur van het Centraal Museum in Utrecht, ‘gaat intuïtief te werk’. Hij heeft het plan om ‘een expositie met een Lowlandsachtig programma’ maken. Met de conservatoren discussieert hij over de tradities van de tentoonstellingspraktijk. ‘Data voor aanvang en afloop van de expositie kunnen bijvoorbeeld worden losgelaten’. En een tentoonstelling met ‘een chronologische volgorde, met een begin en einde is echt achterhaald’.

Je zou spontaan medelijden krijgen met die medewerkers en conservatoren. In Leiden moeten zij in de zalen werken aan taken die misschien interessant zijn voor het publiek, maar waarvoor uiterste concentratie vereist is. Probeer maar eens een kleurvlekje met een penseel met drie haren op een doek aan te brengen, als er een groep drukke scholieren over je schouders hangt. De conservatoren in Utrecht hebben zich al suf gediscussieerd onder de vorige directeur Pauline Terrehorst die van hen allemaal wetenschappelijke onderzoekers wilde maken. Nu hebben zij een directeur die alle kennis van het tentoonstellen wil omgooien. Maar ook het publiek komt er bekaaid af. In Leiden wordt de jeugd ontvangen in een 19de eeuwse salonsituatie, waarin de eigen collectie figureert. Hoe moet de jeugd dat nu leuk vinden en snappen? In Utrecht weet je niet meer wanneer je naar het museum kan, maar kom je er toch, dan beland je in een Lowlandsachtige tentoonstelling. Waarom dan niet meteen naar een popfestival?

Nu zijn dit niet de belangrijkste musea in Nederland. Laten we eens kijken naar de andere directeuren van de meer prestigieuze musea die in de NRC aan het woord komen. Wim Pijbes wil van het Rijksmuseum in Amsterdam geen verplichte kost meer maken, maar zoekt naar een ‘balans tussen Bauhaus en Disney’. Hij wil zijn onderwerpen ‘emotioneel’ maken, zodat mensen ‘na anderhalf uur verfrist uit het museum komen met het gevoel: morgen weer’. In deze ‘tijd van de beeldcultuur’ wil hij nieuwe manieren van presenteren ontwikkelen en mensen vooral ‘leren zien’. Daartoe wil hij zich ‘kwetsbaar opstellen door niet op een bordje te zetten wat op de Nachtwacht te zien is, maar door vragen te stellen als: waarom blaft de hond of wie is die trommelaar, rechts in de hoek?’. Valentijn Byvanck directeur van het Nationaal Historisch Museum in Arnhem wil ‘alles door elkaar gooien en dan zorgvuldig kijken wat belangrijk is’. Daarbij wil hij zich aansluiten bij de manier van kijken van de huidige generatie die van fragmentarische ordeningen van verhalen en beelden houdt. Hij koerst niet alleen op kennis af, maar wil de mensen ook amuseren.

Het Rijksmuseum is waarschijnlijk pas in 2013 open. Hoe zal daarin de combinatie tussen Bauhaus en Disney worden gerealiseerd? Het lijkt een uiterst merkwaardig streven om de 17de eeuwse kunst door deze moderne brillen te bekijken. Ik zie al die mensen straks verfrist uit het Rijksmuseum komen, omdat ze eindelijk erover hebben nagedacht waarom de hond in de Nachtwacht blaft. Het Nationaal Historisch Museum is nog niet eens gebouwd en de moeilijkheden rijzen nu al de pan uit. Het is een historisch museum, met de bedoeling in het leven geroepen om het tanende historische besef van alle Nederlanders te verhelpen. Geheel in de lijn van zijn hier weergegeven uitingen, stapten Bijvanck en zijn mededirecteur onlangs af van de historische canon. Daarvoor in de plaats stelden zij thema’s voor als ‘ik en wij’ en ‘land en water’. Ik hoor Jan Marijnissen in de tweede kamer nog hiertegen ageren. Historisch besef begon, volgens hem, bij de chronologie; voor vermaak kunnen mensen beter in de Efteling terecht. De directeuren verdacht hij ervan om van het Nationaal Historisch Museum een kunstmuseum te willen maken.

Rosan Hollak, de interviewer, vraagt zich in de NRC af of de tegenwoordige commerciële, multimediale en experimentele aanpak van de musea niet tot vervlakking leidt, waarbij kunst ondergeschikt wordt gemaakt aan de show? Zij maakt er zich zorgen over dat zo de betekenis van kunst en de kunsthistorisch verantwoorde presentatie in de knel komen. ‘Hoe voorkom je dat het museum de kant op gaat van een artistieke kermisattractie?’ De geïnterviewden zijn niet tegen de commercie en blijven volhouden dat het museum ondanks het experiment nog steeds een plek is waar men veel kan leren; zij zoeken daarvoor slechts nieuwe manieren.

Nu ben ik niet tegen de vernieuwing van tentoonstellingspraktijken en ook niet tegen de aanmoediging van jongeren om musea te bezoeken.5 Ik houd wel van speelse presentaties en vind niet alle soorten kunsthistorische contexten even zinnig. Maar vernieuwing omwille van de originaliteit vind ik net zo dwaas als behouden van het oude omwille van conventies. Net als de interviewer maak ik mij dan ook zorgen om de koers die deze musea willen varen, zij het om andere redenen. Ik vermoed namelijk dat achter de openlijk geuite wensen en strevingen van de directeuren andere zaken schuilgaan.

De directeuren hebben het voortdurend over het publiek dat zij op een nieuwe manier kennis en ervaringen willen bieden. Ik twijfel er niet aan dat zij deze wensen hebben, maar meen ook andere doelen te ontwaren. Nu zij eindelijk op de begeerde posities zitten, zetten zij zich fel af tegen de ‘ouderwetse’ ideeën van hun voorgangers, ‘de oude, elitaire, blanke mannen’ die tot nu toe de macht hadden binnen de musea. Volgens mij gaat het hier in de eerste instantie om macht, opdat zij hun ideeën uit kunnen dragen en aan anderen kunnen opleggen. In een democratisch land als Nederland is het verbijsterend om te merken hoe hiërarchisch musea bestuurd worden door de kleine potentaten die de museumdirecteuren (mogen) zijn. Zij maken gigantische schulden en vetrekken dan naar een ander, meer prestigieus museum, verbouwen voor miljoenen musea, waarna hun opvolgers de verbouwingen deels weer ongedaan maken en bouwen avant-gardistische musea in de provincie die de provinciale kunst nooit tonen.6 Hun medewerkers worden met elke directeurswisseling aan weer een nieuwe ‘filosofie’ blootgesteld en hun expertise wordt vaak niet op waarde geschat. En hoewel de provinciale en landelijke overheden soms dwarsliggen, bestaat er in dit egalitair land, merkwaardig genoeg, veel tolerantie voor de ‘visionaire’ museumdirecteur. Macht kan echter niet open en bloot getoond worden in Nederland. Dus moet men zorgen voor een ‘vernieuwende’, maar acceptabele visie met behulp waarvan de macht te legitimeren is. Daarom sluit alles wat de directeuren zeggen goed aan bij de nu heersende opvattingen over kunst en cultuur in Nederland en soms ook in andere westerse landen.

Een van die (bijna) globale ideeën is de nadruk op jeugdigheid. Ik heb het niet over het invoeren van de jeugd in kunst en cultuur, want dat is nodig.7 Ik heb het ook niet over de jeugdcultuur die interessant is, maar over de infantilisering van de cultuur in het algemeen. Hierbij gaan het uiterlijk en het gedrag van de jeugd als normen gelden voor de hele cultuur. In Nederland is dit nog een graadje erger dan bijvoorbeeld in Duitsland of in Engeland. In Duitsland gaat men serieuzer om met cultuur en in Engeland is men in staat om vernieuwingen altijd op tradities te enten. In Nederland echter mag kunst en cultuur niet serieus genomen worden en traditie en kennis worden als slaapverwekkend ervaren. Alles moet hip, snel en grappig zijn. Het is altijd feest in de musea en in de kunstprogramma’s op de televisie. Die heten dan ook ‘Kunststof’ of ‘Kunstmest’ en worden fragmentarisch gepresenteerd of door cabaretiers of door journalisten die weinig van kunst afweten.

In dit licht is het duidelijk, waarom chronologie in de musea niet meer mag, waarom tentoonstellingen grappig en zeer onderhoudend moeten zijn en waarom kunstenaars mee moeten helpen met het inrichten van exposities. Zij zijn immers speels en origineel en hebben weinig last van de ervaring en kennis van veel oudere conservatoren. De directeuren, die zelf ook vaak kunsthistorici zijn, willen vooral net zo origineel zijn als de kunstenaars en kijken daarom neer op de kennis die zij zelf ook bezitten. Die gewilde originaliteit en rebelse jeugdigheid dragen bij tot hun image van ‘visionaire voorgangers’ van de hedendaagse kunst en cultuur.

Dit beeld is echter niet compleet zonder de problematische verhouding tussen de populaire en de hoge cultuur in Nederland. Beide soorten cultuur horen bij elkaar en voeden elkaar voortdurend, zoals het binnen het postmodernisme meer dan ooit duidelijk is geworden. Maar in Nederland kan men niet omgaan met deze dialectische verhouding. Of men grenst de beide gebieden strikt van elkaar af of men schaamt zich diep voor de hoge cultuur en ‘doet zo gewoon mogelijk’. Mede daarom mogen musea niet elitair zijn; ‘elitair’ is een vreselijk scheldwoord in Nederland. Het historische erfgoed kan dus ook niet op zich getoond worden, het moet in een populair jasje worden gestoken.

Nederland is bij uitstek een mode-land als het om kunst en cultuur gaat. Snelle wisselingen van ideeën en stijlen en gerichtheid op wat nu ‘in’ is, zijn veel belangrijker dan serieuze en blijvende aandacht voor kunst en cultuur. Niet verwonderlijk dat design in Nederland zo goed aanslaat en als model wordt gezien voor vele creatieve activiteiten.8 Maar zo langzamerhand komt men er achter dat de exclusieve gerichtheid op het nu en de verwaarlozing van de historie leidt tot culturele analfabeten die als eendagsvliegen leven.9

Voorlopig is het wachten op weer een nieuwe generatie van museumdirecteuren die de modieusheid inruilt voor interessante en leerzame tentoonstellingen en voor serieuze aandacht voor documentatie, restauratie en collectievorming, andere taken van musea. Want al doen ze zich nu visionair voor, de 'jonge' directeuren kijken niet echt vooruit naar de toekomst. In principe imiteren zij de sterk opkomende multimediacultuur die op dit moment vooral het terrein van de jeugd lijkt, maar zeer binnenkort algemeen zal worden. Nu al kan men op internet bijna alle museumcollecties bekijken en dat zal alleen nog maar toenemen en zich verder ontwikkelen. Dan gaat men niet meer naar het museum vanwege de show van het experimentele en multimediale tentoonstellen, maar om er artefacten (uit vele culturele grbieden) in het ‘echt’ te zien. Het museum zal dan niet iets bieden wat men thuis op zijn eigen computer gemakkelijk kan oproepen, maar laat in al zijn materialiteit datgene zien, wat het internet onmogelijk kan tonen.

Deze nieuwe generatie directeuren zal begrijpen dat het publiek naar het museum gaat om dingen van de hoogste kwaliteit en van bijzonder belang in ‘levende lijve’ te zien. Dan wordt het museum weer de plaats waar we niet worden overvallen door de quasi originele ideeën van hippe museumdirecteuren, maar waar we de geschiedenis van kunst en cultuur op een inzichtelijke manier en (bijna) tastbaar kunnen volgen om te beseffen hoezeer wij daaraan schatplichtig zijn.

NOTEN
1. Het gaat om Wim Pijbes (48) directeur van het Rijksmuseum in Amsterdam, Edwin Jacobs (48) directeur van het Centraal Museum in Utrecht, Meta Knol (40) directeur van de Lakenhal in Leiden en om Valentijn Byvanck (45) die samen met Erik Schip directeur is van het Nationaal Historisch Museum in Arnhem.
2. Van Stijn Huijts, Edwin Jacobs en Meta Knol verscheen een manifest getiteld ‘Naar een mondig museum’ in december 2006 in de NRC.
3. De ideeën worden hier wel samengevat gepresenteerd, maar zo veel mogelijk weergegeven naar de bedoelingen in de publicaties.
4. Rosan Hollak schreef: ‘Weg met de tekstbordjes, Vier visies op het ideale museum’, in de NRC, 11.9.09.
5. Gedurende mijn werk aan de middelbare school heb ik busladingen scholieren naar vele musea meegenomen en gedurende mijn werk aan de universiteit heb ik studenten kunstgeschiedenis mede opgeleid in het maken van tentoonstellingen.
6. Het gaat hier om oudere of reeds vertrokken directeuren.
7. Wat inleiders in de cultuur vaak niet beseffen is dat sommige jongeren niet 'ingeleid' willen worden, ook niet als men de jeugdcultuur gebruikt om ze daartoe te verleiden. Er zijn mensen, jong en oud, die helemaal niets in kunst en cultuur zien.
8 Ik ben niet tegen mode en design. Kunst, mode en design naderen elkaar vaak, maar ik wil de eigenaardigheden van deze cultuuruitingen op zich kennen om ook de overgangen goed te blijven zien.
9. De roep om de historische canon is niet voor niets zo sterk in het onderwijs.

KATALIN HERZOG

zondag 13 september 2009

TERUG NAAR RIETVELD




Is het mogelijk om een relatie met dingen te hebben, net als met mensen? Communiceren met dingen is nogal eenzijdig; ze praten nooit terug. Wel hebben ze een eigen karakter en je kunt ook 'ruzie' met ze maken. Zo schold ik als kind het enorme Perzisch tapijt uit dat de vloer van onze woonkamer bedekte. Ik vond hem te druk van patroon, te schreeuwerig van kleur en verwenste hem elke dag. Doordat hij zo groot was, ervoer ik hem ook als ‘oneerlijk’. Ik wist dat dit soort tapijten met de hand geknoopt moesten worden en kon mij niet voorstellen hoe het meterslange en -brede monster knoopje voor knoopje gemaakt zou zijn. Mijn slechte verhouding met het tapijt bleek later gegrond: op een gegeven ogenblik kwam ik er achter dat het zo van de weefmachines in Duitsland was gerold in plaats van in een exotisch oord met de hand te zijn geknoopt.

De argwaan tegenover Perzische tapijten ben ik nooit geheel kwijtgeraakt. Heel lang wist ik niet wat design was, maar werd wel elke keer vrolijk van dingen die bij elkaar pasten wat kleur, vorm en structuur betreft. Ik begon mij echt voor design te interesseren, toen ik in twee huizen bezocht die als totaalontwerp gebouwd en ingericht waren. Het eerste was het St. Hubertus-slot op de Hoge Veluwe. De groep bezoekers werd daar door een deskundige mevrouw rondgeleid die ons op ieder detail van de ontwerpen van Berlage wees: kijk eens naar die lantaarns, naar dat tapijt en naar het centrale stofzuigersysteem (het eerste in Nederland). Zij deed kastjes open en liet het glaswerk en het porselein zien: alles van de beste kwaliteit en door de architect in kleur en vorm op elkaar en de andere ontwerpen in het huis afgestemd. Berlage had er zelfs de deurklinken ontworpen.

Ik was zeer geboeid en vroeg mij af of ik in zo'n huis zou kunnen leven. Het zag er prachtig uit, maar het had ook een vrij hoog 'Perzisch tapijt-gehalte'; het was te overdadig naar mijn smaak. Ik ging op zoek naar een ander in zijn geheel ontworpen huis, maar nu moderner: het Rietveld-Schröder huis. Opgetogen was ik door de schuifwanden en de vlakken op de vloer die de woonfuncties aangaven. De kleuren waren helder, de materialen eenvoudig en de constructies ingenieus. Helemaal verliefd werd ik op de in elkaar geknutselde meubels van Rietveld. Maar het mooiste vond ik de verwarming. Weer zo'n goede rondleider vertelde de bezoekers dat Rietveld en mevrouw Schröder zich een ongeluk hadden gezocht naar moderne radiatoren, maar alleen gietijzeren exemplaren met krullen konden krijgen. Toen besloten zij eenvoudige buisradiatoren te laten plaatsen die oorspronkelijk voor fabriekshallen bestemd waren.

Vanaf dit moment werd ik mij zeer bewust van alles wat ontworpen was. Uit het Rietveld-Schröderhuis nam ik niet zozeer het idee van het totaalontwerp mee, maar dat je eenvoudige dingen met verschillende herkomst bij elkaar kunt zetten om een ruimte naar je eigen wensen vorm te geven. Daarom bezocht ik zowel designtentoonstellingen als winkels in bouwmaterialen. Langzamerhand ontwikkelde ik een eigen, nogal eclectische smaak. Ik kocht een Wassilji-stoel van Marcel Breuer, maar kon ook lyrisch worden van sommige plastic teiltjes en het koffiezetapparaat van Braun. Ook abonneerde ik mij op bijna alle inrichtingsbladen en legde mappen vol foto's aan van begeerlijke dingen. Dit was allemaal nog voordat in de jaren tachtig de grote designgolf over Nederland rolde. Er waren al goede ontwerpers, maar pas met de komst van Memphis naar Nederland, begon hier de designgekte. Enerzijds ervoer ik de barokke en eclectische smaak van de Italianen als een zegen. Eindelijk werden de strakke Stijl-vormen aangevuld met voluptueuze krullen en mochten weer alle kleuren van de regenboog in hoogglans mooi gevonden worden. Anderzijds werd het mij vaak teveel: teveel kleur en teveel structuur. Het Perzisch tapijt bleef mij achtervolgen.

Dat teveel bleef vanaf de jaren tachtig het kenmerk van de ontwerpen. Design is niet alleen druk, het is nu ook overal: in de trein, in het restaurant en bij de kapper. En het is ook al te populair geworden. Er zijn talloze programma's op de televisie, waarbij huizen en tuinen heringericht worden. In het programma 'In Holland staat een huis' verbouwen buren elkaars interieurs in Mexicaanse, Oriëntaalse of Alice in Wonderland stijl. Je kunt stylisten en designers inhuren voor een 'make-over' als je naar een feest moet of om je huis te laten restylen als je hem verkopen wilt. 'Trading up' was bijvoorbeeld een programma op de BBC, waarin twee Schots pratende designers suffige Engelse huizen 'ab-fab' oppepten voor de verkoop. Zelden konden ze melden dat de koop ook doorging, want de aanstaande kopers volgden vooral hun smaak voor de inrichting en letten nauwelijks op de ruimten en de ligging van het huis.

'Design' heeft zich overal genesteld; er zijn nu ook designspullen te koop bij de Gamma en bij Ikea. Dat zo langzamerhand alle huizen in Europa tot de nok toe gevuld zijn met dezelfde 'flatpack' meubeltjes en mooie gadgets, deert niemand. Soms heb ik de neiging om mij te schamen voor mijn designverslaving. Niet vanwege de grote verspreiding van de spullen die vroeger exclusief waren; dat was ooit de droom van socialistisch getinte architecten, zoals Rietveld. Mijn tenen krommen vooral als ik jonge ontwerpers of stylisten op de televisie zie. Net als in de beeldende kunst gaat het in ontwerpersland om jong, 'aanstormend talent'. Jonge ontwerpers kunnen zelfs cultuurprijzen winnen met interessante kasten. Op zich is het goed dat er zoveel aandacht wordt besteed aan het ontwerpen, maar mij ergert het voorspelbare gedrag en de clichétaal die daar kennelijk bij horen.

De jonge designer heeft het niet over het ontwerpen van stoelen of vazen, hoewel hij dat soms doet, maar om het bij elkaar plaatsen van contrasten die gevoelens, nee: 'emoties' uitdrukken. De jonge ontwerper, of nog beter de stylist, maakt 'mood boards' van glossy plaatjes, kiest 'heel bewust' voor oerwoudplanten in de huiskamer en zoekt naar 'zitfuncties' voor een 'loft-achtige ruimte'. Vaak is hij geen 'minimalist' meer, maar drukt 'speels' zijn eigen karakter uit in grappige poefjes en multifunctionele banken. 'Hoofd en hart, genie en talent' (citaat uit Elle Wonen) zet de designer in om de wereld te veroveren. ‘Dutch Design’ is zo'n goed exportartikel geworden dat het ook het journaal haalt.

Ik koop nog steeds alle woonbladen en mis niet graag een inrichtingsprogramma op de televisie, maar soms krijg ik wel heimwee naar de tijd dat ik niet eens wist wat design was. Ter geruststelling denk ik dan aan mevrouw Schröder die zo'n hekel had aan statige huizen met donkere kamers en gecapitonneerde meubels dat ze Rietveld vroeg om voor haar een nieuw soort huis met eenvoudige meubels in elkaar te knutselen.

KATALIN HERZOG

Eerder gepubliceerd in Meander Bulletin, nr. 6, 2002 en bijgewerkt ter gelegenheid van een recent bezoek aan het Rietveldhuis.