Plan and Play is een mengsel van een cursusboek, een zelfhulpboek en de memoires van de schrijver, waarvan de carrières van kunstenaars het belangrijkste onderwerp vormen. Schrofer gaat door op de positionering en omschrijft die als: ‘het vinden van een plaats voor jezelf’ en ‘het heft in eigen handen nemen’. Hij wil vooral kunstenaars ‘in het zadel helpen’. Voor hem zijn kunstenaars ondernemers, niet zozeer in de zakelijke betekenis, maar meer als mensen die van alles ondernemen om hun carrière te bevorderen, uitgaande van de vragen: ‘where do I stand and what do I stand for?’
Schrofer is gek op metaforen, maar gebruikt ze slordig. In het zadel helpen is een dode metafoor die we makkelijk begrijpen, maar hoe moet ik antwoorden geven op: waar sta ik en waar sta ik voor, als dit al de juiste vertaling is? De onduidelijkheid en context-afhankelijkheid van deze vragen zullen voor hem wel werken, maar ik heb de neiging ze letterlijk te nemen en dan zijn ze lachwekkend.
In het verloop van het boek wordt duidelijk hoe Schrofer kunstenaars ertoe aanspoort hun praktijk in kaart te brengen, zich van hun doelen bewust te worden en strategieën te bedenken om deze te realiseren. Dit behandelt hij niet onverdienstelijk en kunstenaars kunnen hierdoor geholpen worden om antwoorden te vinden op zijn vragen die ik als volgt parafraseer: wat voor soort kunstenaar ben ik, in welke kaders en hoe wil ik dat mijn werk functioneert, welke wensen/verlangens heb ik ten aanzien van mijn werk en hoe richt ik mijn praktijk in om dit alles te verwezenlijken?
Als het boek zich hiertoe had beperkt, had het redelijk kunnen functioneren in kunstenaarspraktijken en ook binnen het kunstonderwijs. Maar Schrofer wil meer. Om hun zelfvertrouwen te versterken, wil hij kunstenaars ervan overtuigen dat zij altijd vrij zijn, door niets of niemand echt beperkt kunnen worden. Zij hebben immers een ‘persoonlijke kern’, waarin zij zich altijd terug kunnen trekken. Afgezien van de verouderde psychologie, lijkt dit op ‘het komt wel goed!’ waarmee moeders hun bange kinderen troosten. Kunstenaars kunnen soms aanmoediging gebruiken, maar je kunt hen niet wijsmaken dat ze volledig autonoom zijn.
De kunstenaar als superindividu, komt ook elders in het boek naar voren. Schrofer maakt onderscheid tussen enkelvoudige en gemengde ‘kunstenaarsposities’. Iemand kan slechts een maker zijn, maar daarnaast ook wel curator, leraar, onderzoeker, ontwerper, schrijver of activist. Hoewel hij niets tegen de klassieke kunstenaar zegt te hebben, werkt Schrofer alleen de hybride soort uit, lijken kunstenaars alles te kunnen en legt hij een verband tussen zijn duizendpoot en de homo universalis uit de renaissance. De historische ontwikkeling van het kunstenaarschap betrekt hij hierbij onvoldoende en hij is ook niet kritisch tegenover een maatschappij, waarin meervoudige carrières noodzakelijk zijn om als kunstenaar te overleven.
Schrofer heeft verstand van organisatie, maar ziet de kunst zelf als een black box, die hij via het kunstenaarschap toch beïnvloedt. Ter diagnose van problemen maakt hij gebruik van de persoonlijke en professionele geschiedenissen van kunstenaars en om carrièrepatronen nog beter te analyseren, biedt hij ook zijn eigen loopbaan aan. En dan lezen wij dat zijn eigen carrière zich niet via plan and play, maar zoals dat meestal gaat, via trial and error heeft voltrokken.
Vanwege deze ondoordachte zet, worden de tijdens het lezen opgebouwde vermoedens versterkt. Het boek kantelt van een mogelijke bijdrage aan de professionalisering van kunstenaars naar een kritiekloze acceptatie van neoliberale waarden. Met behulp daarvan kan men contingenties wegwerken en het kunstenaarschap opvatten als een maakbare carrière voor leden van de ‘creatieve klasse’. Aan de vrijheid die Schrofer kunstenaars belooft, valt dan ook alleszins te twijfelen.
KATALIN HERZOG
Deze column werd gepubliceerd in de KunstKrant, 22ste Jg., nr. 5, sept.-okt. 2018, p.9.